Om zeven uur begint
het. Ik zeg
Overstijns tegen
Olyslaegers en excuseer me uitvoerig.
Jeroen, de voornaam had ik wel juist.
We delen herinneringen aan 1976. Sangria. Mentholsigaretten.
Nols. Abba.
Tomadorekjes.
Hij toont me dat onder de papieromslag van
Wij een slangenleren boekband verborgen zit.
Ik zeg tegen
L.H. Wiener wat de lafaard tegen elke schrijver zegt: dat ik zijn boek mooi heb gevonden. Maar in het geval van Wiener is het bijna waar: ik bén zijn boek nog altijd mooi aan het vinden.
Dierenverhalen. Over dieren. Verhalen. Bijvoorbeeld over een teek die Wiener vindt op zijn onderarm. Hij peutert hem voorzichtig los en bewaart hem liefdevol in een luciferdoosje. Elke dag mag de teek wat bloed zuigen. Kan dat, vraag ik,
een teek lospeuteren zonder dat zijn kopje afbreekt? Wiener weet het niet.
Ik vraag vanalles aan
P.F. Thomése, en hij antwoordt. Maar een gesprek durf ik het niet te noemen.
Ruth had me nochtans verzekerd dat P.F. een schat is. Er is geen reden om daaraan te twijfelen.
Jan De Campenaere heeft een gitaar bij. Ik hou van mannen die een gitaar bij hebben.
Venus in Flames heet Jan in showbizkringen. Hij speelt een lied. Hij doet dat goed. Ik zou dat ook willen kunnen. Ik zou ook willen kunnen boeken schrijven.
Maar het zijn de schrijvers waar het hier over moet gaan. Pjeroo! Roobjee! Woordenvloed is zijn middle name. Ik zie een puistje onder zijn neus, zo dicht zitten we tegen elkaar. Ik voel zijn spreekvocht, maar ik vind het geeneens erg. Pjeroo heeft gelijk. Pjeroos hebben altijd gelijk. Zelfs als ze
Dirk heten.
Cees Nooteboom. Ik ben er niet helemaal gerust in. Zal ik iets vragen over mevrouw List in
Nooitgedacht? Nee. Ik zal hem vertellen dat ik het interview vannacht al heb gedroomd. En dat het prachtig was. Maar dat ik me 's ochtends de prachtvragen niet meer kon herinneren. Kent u dat, meneer Nooteboom? Hij vertelt van Carmiggelt die 's nachts prachtcolumns droomde, en van het papiertje op diens nachtkastje. Ik ken het verhaal al. Maar dat toon ik Nooteboom niet. Ik laat hem
vertellen. Eekhoorn op lange weg.
Remco Campert en
Jan Mulder.
Campert is op zijn lip gevallen, denk ik, want ik zie bloed. Het is paarse verkleuring van veel rode wijn. Dat verklaart ook zijn wankele pas. Want de leeftijd kan het niet zijn. Negenenzeventig, een jongen nog. Over drie maanden is dat tachtig. Dat vieren ze hier, voorbarig. Een jubilarissenfeest voor de dichter die schreef:
Ik houd niet van zestig/of veertig of vijftig/of dertig of twintig of/pijprokend honderd/Ik houd niet van jubilea/Het is dan net of het allemaal niet waar was/terwijl je wel beter weet. Jan Mulder is vrolijk en luidruchtig en scant ondertussen de passanten. Ja, er zijn meisjes bij. En ja, ze kijken. Naar hem, niet naar mij.
Om elf uur is het gedaan. Ik stink. Dat mag na vier uur radio. Ik heb honger. Ik zoek mijn vrienden, maar ik zie ze niet. En bovendien snak ik naar buitenlucht. Het is kermis in Gent. Ik koop frieten. Dat mag na vier uur radio.
Labels: boeken, radio 1